Eva Zandkuijl 20 december 2022

SPECIAL: De Revolusi in beeld

Vier weken geleden stapte onze redacteur Eva Zandkuijl op het vliegtuig om de winter door te brengen in Indonesië. Op haar teenslippers trekt ze de komende maanden over witte stranden, door druk bevolkte steden en voorbij glooiende rijstvelden, maar ook langs een heleboel bewijs van een confronterende geschiedenis.

In 1945 maakt Indonesië zich los van haar kolonisator, de Nederlandse overheid, na meer dan 300 jaar stigmatisering, uitbuiting en onderdrukking. Een pijnlijk verhaal. Recent ook. En voor een lange tijd weggestopt en gebagatelliseerd: pas in februari 2022 maakte premier Rutte officieel excuses aan de Indonesiërs voor het Nederlandse geweld op de eilanden. Voor deze Special koos Eva vijf (series) kunstwerken die de laatste, bepalende jaren voorafgaand aan de officiële erkenning van de Indonesische onafhankelijkheid in beeld brengen. Ze tonen niet alleen de realiteit van de strijd om zelfbeschikking, maar ook hoe krachtig de rol van kunst kan zijn in het ontdekken, vormgeven en overbrengen van een eigen, gedeelde identiteit8

Affandi, Boeng, 'Ajo Boeng', 1945

Affandi, Boeng, Ajo Boeng (1945)

Zoals in veel andere oorlogen, speelde propaganda ook een grote rol in de Indonesische Revolusi. Posters, pamfletten en muurschilderingen werden door beide partijen ingezet om het volk warm te maken voor de strijd. Waar de Nederlandse overheid mikte op ‘het bevrijden van mede-inwoners van het rijk’ en ‘het herstellen van rust en vrede’, was aan de kant van Indonesië ‘Merdeka’ (dat ‘vrijheid’ betekent) het meest prominente thema. Zo ook in de bovenstaande beeltenis door kunstenaar Affandi. Tegen de achtergrond van de gloednieuwe Indonesische vlag zien we een Indonesische man die met verwrongen gezicht en gebalde vuisten succesvol losbreekt uit zijn ketens. ‘Boeng, Ajo Boeng’, dat zoiets als: ‘Kom op mannen!’ betekent, werd de (onofficiële) slogan van de vrijheidsstrijders. ‘Toen in 1945 de revolutie uitbrak, trok ik al schilderend met de guerillastrijders mee. Schieten kon ik niet, omdat ik het hart niet had iemand te vermoorden.’ zei Affandi jaren later, ‘Posters en slogans waren mijn contributie aan de revolutie.’

detail van Mohammad Toha Adimidjojo, 'Human shields against the Dutch army entering Yogyakarta', 1948 - 1949

Mohammed Toha, Menselijke schilden tegen het Nederlandse leger dat Yogyakarta binnenvalt (1948-1949), Een squadron Nederlandse bommenwerpers boven Yogyakarta bij zonsondergang (1948-1949) en Nederlandse soldaten doorzoeken het huis van Toha (1948-1949)

Opvallend helder kleurgebruik, een ietwat platte compositie en een vlugge hand. De aquarellen van Mohammed Toha stralen een opvallende, haast kinderlijke naïviteit uit. Dat is ook niet zo gek: Toha was pas 11 jaar oud toen hij ze schilderde. Ten tijde van de revolutie was hij een van de pupillen van kunstschilder Dullah. Vermomd als sigarettenverkoper ging de piepjonge kunstenaar in spe de straat op en legde, stiekem en snel, verschillende situaties tijdens de Nederlandse bezetting in Yogyakarta vast. Door de onbevangen blik van Toha zien we de bommenwerpers van de overheerser die boven de stad hangen, de slachtoffers in de straten en zelfs een inval door het leger in het huis van zijn ouders (met, op de leunstoel links in de hoek, een kleine cameo van de kunstenaar zelf). Toha kwam, met al zijn jeugdige bravoure in de voorhoede van het strijdtoneel, ongeschonden de oorlog door. Confronterend is de wetenschap dat twee van de in totaal vijf studenten van Dullah een stuk minder geluk hadden. Een van hen, Sarjito, werd opgepakt en overleed in een jeugdgevangenis, een ander, Sri Suwarno, verdween en werd nooit meer teruggevonden.

 

 

Sudjojono, 'Kawan-kawan Revolusi', 1947

Sudjojono, Kawan-kawan Revolusi (1947) 

Met het zoeken naar een eigen, nationale identiteit zetten steeds meer Indonesische kunstenaars zich af tegen het Europese beeld van Indonesië ー denk aan onaangetaste, weelderige groene wouden, mistige bergtoppen, schone dames in gekleurde sarongs, hoogverheven witte mannen en sereen glimlachende landarbeiders. Rebellerend tegen de kolonisator en zijn gladgestreken romantische beeld van Indonesië, toonde Sudjojono zijn land in al haar diversiteit. Rijstvelden en fabrieken, verdriet en vreugde, traditioneel en vooruitstrevend. Op Kawan-kawan Revolusi (‘Kameraden van de revolutie’) zien we geen imposant, heroïsch leger, maar een bij elkaar geraapt groepje mannen en vrouwen. Geen strakke blikken, maar vermoeide gezichten. Geen helder licht en luchtige penseelstreken, maar donkere kleuren en een grove toets. Geen verheerlijking, maar de realiteit van een slepende strijd tegen de sterke arm van een overheerser. Sudjojono noemde deze manier van afbeelden ‘Het Nieuwe Schilderij’, dat volgens hem niet langer ‘schoon- of goedheid’ propageerde, maar ‘de waarheid voor een ieder om te aanschouwen.

Mochtar Apin & Baharoedin, Linosnedes, 1946

Mochtar Apin & Baharoedin, Linosnedes (1946)

Hoewel Nederland de Indonesische onafhankelijkheid pas in 1949 officieel zou erkennen, vierde Indonesië in 1946 desalniettemin het eerste jubileum van de vrijheid. In opdracht van de op handen zijnde Indonesische overheid maakten kunstenaars Mochtar Apin en Baharoedin 36 linosnedes, die, volgens de publicatie waarin ze verschenen, ‘de eerste gepubliceerde linosnedes in de gehele geschiedenis van Indonesië ooit’ waren. De serie omvat een breed scala aan beelden: portretten, objecten, scènes uit het dagelijks leven en impressies van de protesten die zich in de straten afspeelden. De tekeningen zijn weinig gedetailleerd, maar aantrekkelijk rommelig, ontzettend expressief en vernieuwend. ‘De revolutionaire geest van de jeugd spreekt zich niet alleen uit door het geweld in dienst van de strijd’, zo staat verder te lezen in het voorwoord, ‘maar, nog belangrijker, in de hang naar het in beeld brengen van de eigen cultuur.’

Agus Djaya, 'Zonder titel', 1947, Stedelijk Museum Amsterdam

Otto Djaya, De Strijd (Gevecht tegen monsters) (1950)  

Net als voor Sudjojono, Apin en Baharoedin was het losbreken van het opgelegde westerse beeld van Indonesië en haar cultuur ook voor kunstenaar Otto Djaya een belangrijke drijfveer. Allen daagden de heersende stereotypes van luie, onontwikkelde ‘inlanders’ tegenover de verfijnde cultuur van koloniale machthebbers uit. Waar bovengenoemde kunstenaars dat deden door het, al dan niet in realistische stijl, vastleggen van het ware dagelijkse bestaan op de eilanden, greep Djaya in zijn schilderijen vaak terug naar de plaatselijke mythologie en de traditie van ‘Wayang’, het Indonesische poppentheater. In 1950, net nadat de Nederlandse overheid Indonesië eindelijk als autonome staat had erkend, schilderde Djaya De Strijd (Gevecht tegen monsters). Op het donkere doek vechten strijders, die als Wayangpoppen weergegeven worden, tegen het driekoppige monster Trishira. In het verhaal, dat deel uitmaakt van het grotere epos Ramaya, winnen, met veel pijn en moeite, uiteindelijk de helden. Net zoals de Indonesiërs die, een jaar voor dit schilderij gemaakt werd, na al die honderden jaren hun vijanden versloegen.